Genesis 27,1-46

 


Jacob en Esau

Vertaling van de Soc. Hebr. Amstel., bewerkt door Karel Deurloo

1
Toen nu Isaak oud geworden was
en zijn ogen te zwak werden om te zien
riep hij Esau zijn oudste zoon
Hij zei tot hem:
Mijn zoon!
Hij zei tot hem:
Hier ben ik.
2
Hij zei:
Zie toch, ik ben oud geworden
de dag van mijn dood weet ik niet.
3
Nu, neem dan je uitrusting, je pijlkoker en je boog
en ga erop uit, het veld in
jaag op wild voor mij.
4
Maak iets lekkers voor mij klaar, zoals ik het graag heb
breng het mij, dan wil ik het eten
opdat mijn ziel1 jou zegent voordat ik sterf.
5
Maar Rebekka had gehoord hoe Isaak sprak tot Esau zijn zoon.
Esau ging weg naar het veld
om op wild te jagen en dat te brengen.
6
Toen zei Rebekka tegen Jakob haar zoon:
Zie, ik heb je vader horen spreken tot Esau je broeder:
7
`Breng mij een stuk wild en maak iets lekkers voor mij klaar
dan zal ik het eten en je voor het aangezicht van JHWH zegenen
vóór mijn dood.’
8
Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem en naar wat ik je gebied.
9
Ga naar het kleinvee
en haal mij daar twee goede geitenbokjes.
Ik zal er iets lekkers van klaarmaken voor je vader, zoals hij het graag heeft.
Jij brengt het naar je vader, dan zal hij het eten
opdat hij jou zegent voor zijn dood.
10
Jakob zei tot Rebekka zijn moeder:
11
Maar Esau, mijn broeder, is een man met een harige huid
en ik ben een gladde man.2
12
Misschien zal mijn vader mij betasten.
Dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand die hem voor de gek houdt:
ik zou een vloek over mij brengen in plaats van een zegen.
13
Zijn moeder zei tot hem:
Op mij [mag] vloek voor jou [neerkomen], mijn zoon!
Hoor nou maar naar mijn stem en ga, haal ze voor mij!
14
Hij ging en haalde ze, en hij bracht ze naar zijn moeder.
Zijn moeder maakte iets lekkers klaar, zoals zijn vader het graag had.
15
Toen nam Rebekka de prachtkleren van Esau haar oudste zoon
die bij haar in huis waren
en ze kleedde daarmee Jakob haar jongste zoon.
16
Met de vellen van de geitenbokjes bekleedde ze zijn handen en zijn gladde hals.
17
Ze legde het lekkers en het brood dat ze had klaargemaakt
in de hand van Jakob haar zoon.
18
Hij kwam bij zijn vader en zei:
Mijn vader!
En deze zei:
Hier ben ik.
Wie ben je, mijn zoon?
19
Jakob zei tot zijn vader:
Ik ben het, Esau, je eersteling.
Ik heb het klaargemaakt zoals je tot mij hebt gesproken.
Richt je op, ga zitten en eet van mijn wildbraad
opdat je ziel mij zegent.
20
Toen zei Isaak tot zijn zoon:
Wat heb je het snel gevonden, mijn zoon!
En deze zei:
Zeker, JHWH je god liet het mij lukken.
21
Isaak zei tot Jakob:
Treed naar voren, dat ik je kan betasten, mijn zoon.
Ben jij het, mijn zoon Esau, of niet?
22
Jakob trad naar voren, naar Isaak, zijn vader
en hij betastte hem.
Hij zei:
De stem is de stem van Jakob
maar de handen zijn de handen van Esau.
23
En hij herkende hem niet
zijn handen waren immers harig als de handen van Esau zijn broeder
dus wilde hij hem zegenen.
24
Hij zei:
Ben jij het, mijn zoon Esau?
En deze zei:
Ik ben het.
25
Hij zei:
Reik het mij aan
dan eet ik van het wildbraad van mijn zoon
opdat mijn ziel jou zegent.
Hij reikte het hem aan en hij at.
Hij bracht hem wijn en hij dronk.
26
Isaak zijn vader zei tot hem:
Treed naar voren en kus mij, mijn zoon!
27
Hij trad naar voren en hij kuste hem.
Hij rook de geur van zijn kleren en hij zegende hem.
Hij zei:
Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld dat JHWH heeft gezegend.
28
God geve jou van de dauw des hemels
van het vette der aarde
koren en most in overvloed.
29
Volken zullen jou dienen
volkeren zullen zich voor je neerbuigen.
Wees de meester van je broeders.
Ze zullen zich voor je neerbuigen, de zonen van je moeder.
Wie jou vervloeken, zijn vervloekt
wie jou zegenen, zijn gezegend.
30
Nu gebeurde het toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen
– Jakob was net weggegaan van het aangezicht van Isaak zijn vader –
dat Esau zijn broeder eraan kwam, terug van de jacht.
31
Ook hij maakte iets lekkers klaar en bracht het naar zijn vader.
Hij zei tot zijn vader:
Laat mijn vader zich oprichten en eten van het wildbraad van zijn zoon
opdat je ziel mij zal zegenen.
32
Isaak, zijn vader, zei tot hem:
Wie ben jij?
Hij zei:
Ik ben het, je zoon, je eersteling, Esau.
33
Isaak schrok verschrikkelijk.
Hij zei:
Wie was dat dan die op wild heeft gejaagd?
Hij bracht het me
ik at van dat alles, voordat jij kwam
en ik zegende hem
en gezegend zal hij ook zijn!
34
Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde
schreeuwde hij, een zeer grote en bittere schreeuw.
Hij zei tot zijn vader:
Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35
Hij zei:
Met bedrog is je broeder gekomen
hij heeft jouw zegen weggenomen.
36
Hij zei:
Is zijn naam niet [terecht] Jakob, Beetnemer?
Twee keer heeft hij mij nu al beetgenomen.
Mijn eerstelingschap heeft hij genomen
en nu neemt hij ook nog mijn zegen weg!
En hij zei:
Heb je dan voor mij geen zegen overgehouden?
37
Isaak antwoordde en zei tegen Esau:
Zie, hem heb ik tot meester over jou gesteld
al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven
van koren en most heb ik hem voorzien
wat kan ik dan voor jou nog doen, mijn zoon?
38
Esau zei tot zijn vader:
Heb je dan alleen die ene zegen, mijn vader?
Zegen mij, ook mij, mijn vader!
Esau verhief zijn stem, en hij weende.
39
Isaak, zijn vader, antwoordde, hij zei tot hem:
Zie, ver van het vette der aarde zal je woonplaats zijn
ver van de dauw des hemels van boven.
40
Door je zwaard zul je in leven blijven
je broeder zul je dienen.
Maar het zal geschieden:
sla je terug, dan ruk je zijn juk van je hals.
41
Esau koesterde vijandschap tegen Jakob
om de zegen waarmee zijn vader hem had gezegend.
En Esau zei bij zichzelf.
De dagen van rouw over mijn vader naderen
dan ga ik Jakob mijn broeder ombrengen.
 
42
Men meldde Rebekka de woorden van Esau haar oudste zoon.
Zij liet Jakob haar jongste zoon roepen
en zei tegen hem:
Zie, Esau je broeder troost zichzelf met het plan jou om te brengen.
43
Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem.
Sta op, je moet vluchten
naar Laban mijn broeder, in Haran.
44
Blijf een aantal dagen bij hem
totdat de gramschap van je broeder zich keert
45
totdat de toorn van je broeder zich van jou afkeert
en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan.
Dan zal ik je vandaar laten halen.
Waarom zou ik jullie beiden moeten verliezen, op één dag?
 
46
Rebekka zei tot Isaak:
Ik gruw van mijn leven vanwege de dochters van Chet.
Als Jakob [nu ook] een vrouw neemt uit de dochters van Chet
uit die dochters van het land
waarvoor zou ik dan nog leven?
 

Noten

  1. ‘het zal mij de kracht geven’ (NBV) is niet de enig mogelijke interpretatie. Westermann over ‘ziel´: Das Leben Isaaks in seiner ganzen Intensität will den Sohn segnen.’ Jagersma: Daartoe is ook de euforie nodig, die het gevolg is van een goede maaltijd.↩︎

  2. NBV ‘gladde huid” . Een vertaling die de dubbelzinnigheid te niet doet. ↩︎

Scroll naar boven