Genesis 35,1-29

 


Betel

Vertaling Soc. Hebr. Amstel. bewerkt door Karel Deurloo

1
God zei tot Jakob:
Sta op, ga op naar Betel en verblijf daar.
Maak daar een altaar voor de God die zich heeft laten zien aan jou
toen jij vluchtte voor het aangezicht van Esau je broeder.
2
Jakob zei tegen zijn huis en tegen al wie met hem waren:
Verwijder de vreemde goden die in jullie midden zijn
reinig je en trek andere kleren aan.
3
We staan op en gaan op naar Betel
daar zal ik een altaar maken voor de God
die mij antwoordde op de dag van mijn benauwdheid
die met mij geweest is op de weg die ik ben gegaan.
4
Ze gaven Jakob alle vreemde goden die zij in handen hadden
en de ringen die in hun oren waren.
Jakob borg ze weg onder de eikenboom die bij Sichem is.
5
Ze braken op.
Een godshuivering kwam over de steden die rondom hen waren
ze achtervolgden de zonen van Jakob niet.
6
Jakob kwam te Luz in het land Kanaän, dat is Betel
hij en al het volk dat met hem was.
7
Hij bouwde daar een altaar
en riep over de plaats uit: God van Betel!
want daar had zich godsmacht1 aan hem geopenbaard toen hij vluchtte voor zijn
broeder.
8
Debora2, de min van Rebekka, stierf.
Ze werd begraven beneden Betel, onder de eik.
Hij gaf deze de naam Eik van Geween.
9
God liet zich nogmaals zien aan Jakob
toen hij uit Paddan-Aram kwam
en hij zegende hem.
10
God zei tot hem:
Jouw naam is Jakob.
Je naam zal niet meer Jakob luiden
nee, ‘Israël’ zal je naam zijn.
Hij gaf hem de naam Israël.
11
God zei tot hem:
Ik ben God Sjaddai3
wees vruchtbaar en vermeerder je.
Een natie, een verzameling naties zal uit jou te voorschijn komen
koningen zullen uit je lendenen uitgaan.
12
Het land, dat ik heb gegeven aan Abraham en aan Isaak
aan jou zal ik het geven
aan je nageslacht na jou geef ik het land.
13
God voer omhoog, weg van hem
op de plaats waar hij met hem had gesproken.
14
Jakob stelde een steen op
op de plaats waar hij met hem gesproken had, een opgestelde steen
hij bracht een plengoffer
en goot er olie over.
Jakob gaf de plaats waar God met hem gesproken had de naam: Betel.
16
Ze braken op van Betel.
Het was vlak voor je in Efrat komt –
toen baarde Rachel.
Ze had het zwaar bij het baren.
17
Het geschiedde, toen ze het zwaar had bij het baren
dat de vroedvrouw tegen haar zei:
Vrees niet
ook dit wordt voor jou een zoon!
18
Het geschiedde toen haar levenskracht uit haar wegging
– ze was stervend –
dat ze zijn naam uitriep: Ben-oni!
Maar zijn vader noemde hem Benjamin.
19
Rachel stierf.
Ze werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem.
20
Jakob stelde een steen op, op haar graf
dat is de opgestelde steen op Rachels graf, tot op deze dag.
21
Israël brak op en zette zijn tent op, voorbij Migdal-Eder4
22
Het geschiedde, toen Israël in dat land woonde
dat Ruben ging en bij Bilha lag, de bijvrouw van zijn vader.
Israël hoorde ervan.
 
De zonen van Jakob waren twaalf in getal.
23
De zonen van Lea waren:
de eersteling van Jakob, Ruben
Simeon, Levi en Juda
Issakar en Zebulon.
24
De zonen van Rachel waren: Jozef en Benjamin.
25
De zonen van Bilha, de slavin van Rachel waren:
Dan en Naftali.
26
De zonen van Zilpa, de slavin van Lea, waren:
Gad en Aser.
Dit zijn de zonen van Jakob
die hem geboren waren in Paddan-Aram.
 
27
Jakob kwam bij Isaak, zijn vader, in Mamre, Kitjat-Arba
dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had vertoefd, en ook Isaak.
28
De dagen van Isaak waren honderd jaar en tachtig jaar,
29
Isaak gaf de geest en stierf.
Hij werd tot zijn voorouders vergaderd
oud en van dagen verzadigd.
Esau en Jakob, zijn zonen, begroeven hem.
 

Noten

  1. èlohim met het verbum in het meervoud.↩︎

  2. Debora, Honingbij, de min die melk geeft; we zijn dus in het land van melk en honing.↩︎

  3. Sjaddai, onverklaard, dus onvertaald gelaten.↩︎

  4. Migdal Eder = Jeruzalem [ die naam wordt, net als Sion, in de Tora vermeden].↩︎

Scroll naar boven