Hebreeën 5,1-10

 


1
Want elke hogepriester,
genomen uit de mensen,
wordt aangesteld ten bate van de mensen,
in de zaken verbonden aan God,
opdat hij gaven en offers brengt voor de zonden,
2
hij kan omzichtig omgaan met onwetenden en dwalenden,
omdat ook hij met zwakheid is omvangen,
3
daarom moet hij,
zoals voor het volk, ook zo voor zichzelf,1
offers brengen voor de zonden.
4
En niet voor zichzelf neemt iemand deze eer,
maar men wordt geroepen door God,
zoals ook Aäron.
5
Zo heeft ook Christus zichzelf niet de eer toegekend
hogepriester te worden,
maar hij die tot hem gesproken heeft:
Mijn zoon ben je, ik heb je heden verwekt2 ;
6
zoals hij ook op een andere plaats zegt:
jij bent priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek3 ;
7
hij heeft in de dagen van zijn vlees
gebeden en smekingen
-onder krachtig geschreeuw en in tranen–
geofferd aan hem die bij machte was
hem te redden uit de dood
en hij is verhoord vanwege zijn vreze4,
8
hoewel hij de zoon was,
heeft hij gehoorzaamheid geleerd
uit hetgeen hij geleden heeft,
9
en toen hij het einde bereikt had,
is hij
voor allen die hem gehoorzamen
een bron van eeuwig heil geworden,
10
door God aangesproken
als hogepriester
naar de ordening van Melchisedek.
 

Noten

  1. Zie hierbij Leviticus 9:7↩︎

  2. Psalm 2:7↩︎

  3. Psalm 110:4↩︎

  4. De in het eerste testament zo vaak genoemde vreze des Heren.↩︎

Scroll naar boven