Daniël 6,1-29

 


Intriges tegen Daniël

1
En Darius de Mediër
ontving het koningschap
als tweeënzestigjarige.
2
Het behaagde ten aanzien van Darius
over het koninkrijk
honderd en twintig satrapen aan te stellen,
die1 in heel het koninkrijk zouden zijn.
3
En boven hen drie leidinggevenden,
waarvan Daniël er een was;
aan hen waren deze satrapen
verantwoording verschuldigd,
zo had2 de koning geen zorgen.
4
Toen onderscheidde
deze Daniël zich
onder de leidinggevenden en de satrapen
aangezien3
een uitzonderlijke geest in hem was
en de koning was voornemens
hem aan te stellen over heel het koninkrijk.
5
Toen zochten de leidinggevenden en de satrapen
een grond voor een aanklacht met betrekking tot het koninkrijk4 tegen Daniël aan te treffen,
maar zij konden geen enkele aanklacht of iets corrupts aantreffen,
aangezien hij betrouwbaar was
en geen enkele nalatigheid of iets corrupts
werd bij hem aangetroffen.
6
Toen zeiden die mannen:
‘Wij treffen geen enkele aanklacht tegen deze Daniël aan
tenzij wij bij hem iets5 in de wet van zijn god aantreffen.’
7
Toen liepen deze leidinggevenden en satrapen
te hoop bij de koning
en zeiden aldus tegen hem:
‘Darius, koning, leef in eeuwigheid.
8
Met elkaar zijn alle leidinggevenden van het koninkrijk overeengekomen,
de prefecten en de satrapen, de kanseliers en de gouverneurs
het opstellen van een decreet, koning,
en het bekrachtigen van een interdict
dat al wie het binnen dertig dagen waagt een verzoek te richten tot welke god of mens dan ook,
uitgezonderd tot u, koning,
in de leeuwenkuil geworpen moet worden.
9
Nu, koning,
laat het interdict opstellen en onderteken het geschrift
dat het niet te veranderen is, zoals de wet van de Meden en de Perzen die niet mag tenietgaan.’
10
Daarop
ondertekende koning Darius
het geschrift en het interdict.
11
En Daniël, toen hij wist dat het geschrift ondertekend was, ging zijn huis binnen
en vensters waren voor hem geopend in zijn bovenverdieping
in de richting van Jeruzalem;
en drie vaste tijden op de dag bad6 hij op zijn knieën
en hij aanbad en loofde voor het aanschijn van zijn God
precies zoals hij dit voorheen
placht te doen.
12
Toen liepen die mannen te hoop
en zij troffen Daniël aan
terwijl hij voor het aanschijn van zijn God bad en om genade verzocht.
13
Daarop naderden zij en zeiden voor het aanschijn van de koning
aangaande het interdict van de koning:
‘Heeft u niet een interdict ondertekend
dat elke mens die binnen dertig dagen een verzoek richt tot welke god of mens dan ook
uitgezonderd tot u, koning
in de leeuwenkuil wordt geworpen?’
De koning antwoordde en zei:
‘Waarachtig, dit woord is overeenkomstig de wet van de Meden en de Perzen
die niet mag tenietgaan.’
14
Daarop antwoordden zij en zeiden voor het aanschijn van de koning:
‘Daniël, die uit de zonen van de ballingschap uit Juda is,
heeft geen acht geslagen op u, koning,
en op het interdict dat u hebt ondertekend
en bidt drie vaste tijden op de dag
zijn gebed.’
15
Toen, zodra de koning dat woord hoorde,
was hij in hoge mate ontstemd7
en aangaande Daniël zette hij zijn zinnen erop hem in vrijheid te stellen
en tot de ondergang van de zon
spande hij zich in om hem te redden.
16
Daarop liepen die mannen
te hoop bij de koning
en zeiden tegen de koning:
‘Weet, koning, dat het een wet van de Meden en de Perzen is,
dat geen enkel interdict of decreet dat de koning heeft doen opstellen te veranderen is.’
17
Daarop gaf de koning een bevel8
en zij brachten Daniël
en zij wierpen hem9 in de leeuwenkuil;
de koning antwoordde en zei tegen Daniël:
‘Uw God,
die u bij voortduring eer bewijst,
híj zal u zeker bevrijden.’
18
En een steen werd gebracht
en op de ingang10 van de kuil geplaatst
en de koning verzegelde hem met zijn zegelring
en met de zegelring van zijn edelen
zodat niets zou veranderen ter zake van Daniël.
19
Toen vertrok de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door
en bijvrouwen11 liet hij niet binnen voor zijn aanschijn
en zijn slaap vluchtte van hem weg.
20
Daarop stond de koning op
bij de dageraad, bij het ochtendgloren
en ijlings
vertrok hij naar de leeuwenkuil.
21
En op zijn nadering van de kuil,
tot Daniël,
riep hij met droeve stem;
de koning antwoordde en zei tegen Daniël:
‘Daniël, dienaar van de levende God,
uw God,
die u bij voortduring eer bewijst,
is hij in staat geweest u te bevrijden van de leeuwen?’
22
Toen sprak Daniël
met de koning:
‘Koning, leef in eeuwigheid.
23
Mijn God heeft zijn engel gezonden
en de muil12 van de leeuwen gesloten en zij hebben mij geen letsel toegebracht,
aangezien
voor zijn aanschijn onschuld wordt13 aangetroffen in mij
en ook voor uw aanschijn, koning,
heb ik geen misdrijf gepleegd.’
24
Daarop was de koning
zeer verheugd14
en Daniël
beval15 hij op te tillen uit de kuil
en Daniël werd opgetild uit de kuil
en geen enkel letsel werd aangetroffen bij hem
omdat hij heeft vertrouwd op zijn God.
25
En de koning gaf16 een bevel
en zij brachten die mannen die Daniël belasterd17 hadden
en zij wierpen in de leeuwenkuil
hen, hun zonen en hun vrouwen;
en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt,
of de leeuwen hadden ze in hun greep
en vermaalden al hun botten.
26
Daarop schreef koning Darius
aan al de volkeren, de naties en de talen die op heel de aarde wonen:
‘Moge uw vrede groot worden.
27
Van mijn aanschijn is bevel gegeven:
dat in elk machtsgebied van mijn koninkrijk
men bevend en vrezend moet zijn
voor het aanschijn van de God van Daniël,
die de levende God is
en blijvend in eeuwigheid
en zijn koninkrijk dat niet verwoest zal worden
en zijn machtsgebied bestaat tot het einde18 .
28
Hij bevrijdt en redt
en doet tekens en wonderen
in de hemel en op de aarde
die Daniël heeft bevrijd
uit de klauw19 van de leeuwen.’
29
En deze Daniël
voer wel onder20 het bewind van Darius
en onder het bewind van Cyrus de Pers.
 

Noten

  1. die … zouden zijn: Of: ‘opdat overal in het koninkrijk satrapen zouden zijn.’↩︎

  2. had … geen zorgen: Of: ‘leed … verlies.’↩︎

  3. aangezien: Aram: kol-qoḇel dī. Meestal wordt dit als één syntagma gelezen, maar in een aantal gevallen (zo ook hier) staat een scheidend accent, hier een rḇiaꜤ, op qoḇel. De consequenties voor de vertaling zijn niet duidelijk.↩︎

  4. koninkrijk: D.w.z.: zijn bestuurlijke activiteiten.↩︎

  5. iets: Toevoeging.↩︎

  6. bad: Of: knielde, of: zegende, d.i.: sprak hij de lofprijzing uit (‘gezegend zijt gij, God …’).↩︎

  7. was … ontstemd: Het Aramees heeft hier een onpersoonlijke uitdrukking, ongeveer: ‘het was de koning ontstemd (te moede).’ Vgl. v. 24.↩︎

  8. gaf een bevel: Lett.: ‘zei’. Hier komt het onderscheid tussen ’MR ‘zeggen’ en DBR ‘spreken’, bekend uit het Bijbels Hebreeuws, te vervallen. In het Bijbels Aramees komt het werkwoord DBR overigens niet voor. Z. ook v. 25. Vgl. v. 24.↩︎

  9. hem: Toevoeging.↩︎

  10. ingang: Aram. pum: ‘mond’. Z. ook v. 23.↩︎

  11. bijvrouwen: De betekenis van dit woord is onzeker; ook mogelijk is: ‘voedsel’ of ‘muziekinstrumenten’.↩︎

  12. muil: In het Aramees wordt in v. 18 hetzelfde woord (*pum*) voor ‘ingang’ gebruikt.↩︎

  13. wordt aangetroffen: Passivum divinum, m.a.w.: God is het onderwerp.↩︎

  14. was … verheugd: Het Aramees heeft hier een onpersoonlijke uitdrukking, ongeveer: ‘het was de koning verheugd (te moede)’. Vgl. v. 15.↩︎

  15. beval: Z. de aant. bij v. 17.↩︎

  16. gaf een bevel: Z. de aant. bij v. 17.↩︎

  17. belasterd: Lett.: ‘een hap (bete/stuk) van Daniël hadden gegeten’; vgl. Naardense Bijbel: ‘hun tanden hadden gezet in Daniël’.↩︎

  18. einde: D.w.z. het einde der tijden.↩︎

  19. klauw: Aram.: yaḏ, niet alleen ‘hand’ of ‘klauw’, maar ook ‘macht’; vgl. Da 2:38. In v. 25 (‘greep’) staat ook in het Aramees een ander woord.↩︎

  20. onder het bewind: Of: ‘in het koninkrijk’. Z. ook v. 29b.↩︎

Scroll naar boven