Matteüs 25,31-46

 


Het diaconaat als toegang tot het eeuwige leven

Het slot (25,31-46) van de eschatologische rede van Jezus (24,1-25,46) waarin de komst van de Mensenzoon centraal staat. De perikoop bestaat uit vier delen, een begin (vv. 31-33), een midden met twee parallelle delen: vv. 34-40 // vv. 41-45, en een slot(zin): v. 46. Aan het begin en aan het slot worden twee groepen tegenover geplaatst (zie v. 33 en v. 46). De twee groepen krijgen in het midden elk een eigen deel. De slotzin bevat de omgekeerde volgorde van vv. 34-40 (dezen) en vv. 41-45 (de rechtvaardigen): A (vv. 34-40), B (vv. 41-45), B’ (v. 46a), A’ (v. 46b).

31
Wanneer dan de Mensenzoon in zijn heerlijkheid gekomen is,
en alle engelen met hem,
dán zal hij zich neerzetten1 op de troon van zijn heerlijkheid
32
en zullen alle volkeren voor hem bijeengebracht worden
en hij zal hen van elkaar scheiden,
zoals de herder de schapen van de bokken scheidt;
33
hij zal de schapen aan zijn rechterhand zetten
de bokken echter aan zijn linkerhand.
 
34
Dán zal de Koning tot die2 aan zijn rechterhand zeggen:
Kom hier3, gezegenden van mijn Vader,
en beërf het koninkrijk,
dat voor jullie bereid is vanaf de grondlegging van de wereld.
35
Want ik had honger, en jullie gaven mij te eten,
ik had dorst, en jullie gaven mij te drinken,
vreemdeling was ik, en jullie ontvingen mij als gast,
36
naakt, en jullie kleedden mij,
ziek was ik, en jullie bezochten mij,
in de gevangenis zat ik, en jullie kwamen naar mij toe.
37
Dán zullen hem de rechtvaardigen antwoorden,
zeggend:
Heer, wanneer zagen wij u hongerig, en voedden wij u,
of dorstig, en gaven wij u te drinken?
38
Wanneer zagen wij u als vreemdeling, en ontvingen wij u als gast,
of naakt, en kleedden wij u?
39
Wanneer zagen wij u ziek of in de gevangenis, en kwamen we naar u toe?
40
De Koning zal ten antwoord tot hen zeggen:
Voorwaar ik zeg jullie:
in zoverre jullie het deden aan één van deze mijn geringste broeders,
deden jullie het aan mij.
 
41
Dán zal hij ook tot die aan zijn linkerhand zeggen:
Ga weg van mij, vervloekten,
naar het eeuwige vuur dat bereid is voor de duivel en zijn engelen.
42
Want ik had honger,
en jullie gaven mij niet te eten,
ik had dorst,
en jullie gaven mij niet te drinken;
43
ik was vreemdeling,
en jullie ontvingen mij niet als gast,
naakt was ik,
en jullie kleedden mij niet
ziek en in de gevangenis,
en jullie bezochten mij niet.
44
Dán zullen ook zij antwoorden,
zeggend:
Heer, wanneer zagen wij u hongerig of dorstig
of vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis,
en dienden wij u niet?
45
Dán zal hij hen antwoorden,
zeggend:
Voorwaar ik zeg jullie:
in zoverre jullie het niet deden aan één van deze geringsten,
deden jullie het ook niet aan mij.
 
46
Dezen zullen weggaan naar de eeuwige straf,
de rechtvaardigen echter naar het eeuwige leven.
 

Noten

  1. Voor de vertaling van καθίσει (zie ook Mat. 19,28) met ‘dán zal hij zich neerzetten’ (en niet met ‘dán zal hij zitten’), zie Mat. 5,1; 23,2; 26,36.↩︎

  2. Ik geef τοῖς (lidwoord met aanwijzend karakter) in v. 34 en in v. 41 weer met ‘die’ (zo ook in Luc. 2,49).↩︎

  3. ‘Kom hier’ (Δεῦτε) staat in contrast met ‘Ga, weg van mij’ (Πορεύεσθε ἀπ’ ἐμοῦ) (v. 41) (vgl. καὶ ἀπελεύσονται οὗτοι, ‘deze zullen weggaan’, in v. 46).↩︎

Scroll naar boven