2 Koningen 17,24-34

 


24
De koning van Assur (Assyrië) deed (mensen1 ) komen
uit Babel en uit Kutha en uit Avva en uit Hamath en uit Sefarvaim2
en deed hen wonen
in de steden van Samaria in de plaats van de kinderen van Israël.
Zij namen bezit van Samaria en gingen wonen in haar steden.
 
25
En het geschiedde in het begin dat zij daar woonden,
dat zij niet JHWH vreesden.
En JHWH zond leeuwen bij hen, die verslindend waren bij hen.
26
Ze zeiden tegen de koning van Assur (Assyrië), zeggend:
‘De volkeren, die jij in ballingschap hebt gevoerd
en hebt doen wonen in de steden van Samaria,
kennen de gewoonten niet van de god van het land,
zodat hij de leeuwen tegen hen heeft uitgezonden,
en zie, die waren dodelijk voor hen,
omdat zij niet de gewoonten kenden van de god van het land.’
27
De koning van Assur (Assyrië) beval, zeggend:
‘Doe daar een van de priesters heen gaan,
die jullie vandaar in ballingschap hebben weggevoerd,
zodat die gaan en daar gaan wonen
en hen de gewoonten van de god van het land onderwijzen’
28
En een van de priesters, die ze in ballingschap hebben weggevoerd uit Samaria,
kwam en ging wonen in Bethel
en hij werd iemand, die hen onderwees, hoe ze JHWH moesten vrezen.
29
Maar zij bleven, volk na volk, hun (eigen) goden maken
en legden die in de tempel3 op de offerhoogten, die de Samaritanen hadden gemaakt:
volk na volk in hun steden, daar waar ze woonden.
30
De mensen van Babel maakten Soekkot Benot,
de mensen van Kuth maakten Nergel,
de mensen van Chamat maakten Asjima.
31
De Avieten maakten Nivchaz en Tartak
En de Sefarfieten bleven hun kinderen verbranden
in het vuur voor Adramelech en Anamelech, de goden van de Sefarfieten.
32
Ook gingen ze JHWH vrezen
en maakten voor zichzelf uit hun midden priesters voor de offerhoogten,
die het voor hen zijn gaan doen in de tempel op de offerhoogten.
33
Zij bleven JHWH vrezen
en zij bleven hun eigen goden dienen volgens de gewoonten van de volkeren,
waarvandaan ze hen in ballingschap hadden weggevoerd.
34
Tot op deze dag blijven ze doen naar de eerdere gewoonten:
niet vrezen ze JHWH
en niet doen ze volgens hun voorschriften en gewoonten
of volgens de Torah en het gebod,
zoals JHWH heeft geboden aan de kinderen van Jacob, wiens naam is Israël.
 

Noten

  1. Het woord ‘mensen’ (v. 24) wordt niet genoemd in het Hebreeuws, maar in het Nederlands is het wel beter om het woord ‘mensen’ tussen te voegen.↩︎

  2. סְפַרְוַיִם (v. 24) en סְפַרְוַיִם (v. 31) komen uit Sumerië.↩︎

  3. Het woord בַּיִת (huis) heb ik in verband met de offerhoogten vertaald met ‘tempel’ (v. 29 en v. 32).↩︎

Scroll naar boven