2 Koningen 5,1-19

 


1
Naäman,1 de overste van het leger van de koning van Aram
was een groot man2 in de ogen van zijn heer3
en in hoog aanzien4
want door hem had JHWH aan Aram redding gegeven;
en die man
– een dappere held –
was door een huidziekte getroffen.
2
Aram was uitgetrokken als benden,
en zij namen gevangen (mee) uit het land Israël een klein5 meisje.
Zij was in dienst6 van de vrouw van Naäman.
3
Zij zei tot haar meesteres:
Ach, was mijn heer maar ‘voor het aangezicht van’ de profeet die in Samaria is,
dan zou die zijn huidziekte van hem wegnemen.
4
Hij kwam
en meldde7 zijn heer:
Zo en zo heeft het meisje gesproken
dat uit het land Israël komt.
5
De koning van Aram zei:
Komaan, ga heen
ik stuur een brief aan de koning van Israël.
Hij ging heen
nam in zijn hand tien schijven zilver mee
zesduizend [sikkels] goud
en tien [stel] extra kleren.
6
Hij bracht de brief aan de koning van Israël, waarin gezegd werd:
Wanneer deze brief tot jou8 komt
zie, zend ik mijn dienaar Naäman tot jou
dat jij zijn huidziekte van hem wegneemt.
7
Het gebeurde
toen de koning van Israël de brief had gelezen
dat hij zijn kleren scheurde
en zei:
Ben ik de godheid
dat ik zou (kunnen) doden en levend maken,
dat deze mij iemand zendt
om zijn huidziekte van hem weg te nemen?!
Geloof maar, en zie in,
dat hij een voorwendsel zoekt om ruzie met me te maken.
8
Het gebeurde
toen Elisa, de man Gods, hoorde
dat de koning van Israël zijn kleren had gescheurd,
toen stuurde hij [iemand/bericht] naar de koning om te zeggen:
Waarom heb jij je kleren gescheurd?
Laat hij toch naar mij toe komen
en weten dat er een profeet in Israël is!
9
Naäman kwam met zijn paarden en met zijn wagenpark
en bleef staan bij de deur van het huis van Elisa.
10
Elisa stuurde een bode naar hem om te zeggen:
Ga heen
en baad je zevenmaal in de Jordaan,
dan wordt je vlees weer gezond
en zul je rein worden.
11
Maar9 Naäman werd boos en ging heen.
Hij zei:
Zie, ik had bij mijzelf gezegd:
hij zal zeker naar buiten komen
en gaan staan,
hij zal de naam van JHWH zijn god aanroepen10
en zijn hand heen en weer bewegen over de plaats
en [zo] de huidziekte wegnemen.
12
Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus
niet beter dan alle wateren van Israël?!
Zou ik mij daar niet in kunnen baden en rein worden?!
Hij wendde zich af
en ging heen in woede.
13
Maar zijn dienaren traden naderbij
en spraken tot hem.11
Zij zeiden:
Als de profeet u iets groots had opgedragen
zou u het dan niet hebben gedaan?
Hoeveel te meer nu hij tot u gezegd heeft:
baad je en je zult rein worden.
14
Toen daalde hij af
dook zevenmaal onder in de Jordaan
– naar het woord van de man Gods –
en zijn vlees werd weer gezond
zoals het vlees van een kleine12 jongen
en hij werd rein.
15
Hij keerde terug naar de man Gods
hijzelf en zijn hele gevolg.
Hij kwam
ging staan voor zijn aangezicht13
en zei:
Zie, nu weet ik
dat er op de hele aarde geen God is behalve in Israël.14
Nu dan,
neem toch een zegenwens van uw dienaar aan.
16
Hij zei:
Zowaar JHWH leeft in wiens dienst ik sta
als ik dat zou aannemen!
Hij drong er bij hem op aan om [iets] aan te nemen
maar hij bleef weigeren.
17
Naäman zei:
Maar zo niet,
laat toch aan uw dienaar een last aarde van twee muildieren worden gegeven
want uw dienaar zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen
aan andere goden
dan aan JHWH.
18
Deze zaak echter moge JHWH uw dienaar vergeven:
als mijn heer in het huis van Rimmon komt om zich daar neer te buigen
en hij leunt op mijn hand,
en ik mij neerbuig in het huis van Rimmon
als hij zich neerbuigt in het huis van Rimmon15
moge JHWH dit uw dienaar toch vergeven.16
19
Hij zei tot hem:
Ga in17 vrede!
 

Noten

  1. Met dank aan Jan Mazurel voor zijn vertaling.↩︎

  2. Hier wordt bewust een link gelegd met de ‘grote vrouw’, de vrouw uit Sunem, in het vorige hoofdstuk (4:9). Zie mijn artikel ‘De godsman, de vrouw en de generaal: Twee verhalen over Elisa naast elkaar gelezen’, in: Marieke den Braber, Willien van Wieringen (red.), Elia & Elisa (*ACEBT 35), Amsterdam 2022, 71-80↩︎

  3. lett. voor het aangezicht van zijn heer.↩︎

  4. lett. hij mocht zijn aangezicht opheffen↩︎

  5. Het is duidelijk dat met de tegenstelling groot (man) / klein (meisje) wordt gespeeld)↩︎

  6. lett. stond voor het aangezicht van, maar dat vertalen zou de verbinding met פנים in vs. 1 te sterk aanzetten, het woord komt veel voor in dit hoofdstuk maar is tegelijk óók een heel gewoon woord.↩︎

  7. Naäman is nog steeds subject, de actie van zijn vrouw, die de woorden van het meisje aan haar man moet hebben overgebracht, wordt niet expliciet benoemd. Dat is vreemd, zelfs in de oudheid; enkele LXX-hss. lezen een vrouwelijke persoonsvorm.↩︎

  8. De beleefdheidsvorm vraagt in het Nederlands beslissingen die in het Hebreeuws niet nodig zijn: u of jij? Ik kies hier voor ‘je’ onder ‘collega-koningen’ en ook tussen de godsman en de generaal, omdat die godsman zichzelf zeker niet minder acht. Alleen waar sprake is van duidelijke gezagsverhoudingen gebruik ik u, zoals bij de dienaren van Naäman, vs. 13.↩︎

  9. Ik durf hier ו wel met ‘maar’ te vertalen, de tegenstelling is evident: in plaats van te doen wat hem gezegd werd, wordt Naäman boos en gaat de andere kant op.↩︎

  10. Wij zijn in het algemeen geneigd, met Elisa mee te lezen en negatief te oordelen over de hooghartige Syrische generaal en zijn heidense verwachtingspatroon van plechtige rituelen. Het verdient aanbeveling, ook de andere kant te bekijken: heeft Naäman niet een punt, waarom noemt hij de Naam niet? Zou hij de generaal niet eerder moeten leren dat er een god in Israël is, dan een profeet? Vgl. vs. 8. Zie ‘De godsman, de vrouw en de generaal’, 78-79.↩︎

  11. Soepeler is ‘ze praatten op hem in’, maar het verbum דבר, spreken, mag wel klinken. Dat wordt in dit hoofdstuk juist gebruikt bij cruciale uitspraken van ‘kleine’ actanten in het verhaal, vgl. het meisje in vs. 3.↩︎

  12. Het gebruik van ‘klein’ zal ongetwijfeld bewust zijn, denk aan de ‘grote man’ (vs. 1) en aan het kleine meisje (vs. 3) dat hem de weg wijst’.↩︎

  13. Hier valt te overwegen of hier ook de betekenis ‘in dienst staan van’ (vss. 3, 16) niet doorklinkt; vgl. ook het ‘je dienaar’ in vs. 15, 17, 18.↩︎

  14. Het contrast met ‘weten dat er een profeet is in Israël’ is te opvallend om te missen. Er klinkt m.i. onder de oppervlakte kritiek in door op de houding van Elisa. Zie ‘De vrouw, de godsman en de generaal’, 78.↩︎

  15. De herhaling is wel erg opvallend, en humoristisch: Naäman stottert, en aarzelt om zijn punt te maken.↩︎

  16. Deze vraag heeft exegeten veel hoofdbrekens gekost. Het doel van de aarde is duidelijk: een ‘isolerende laag’ aanbrengen, zodat de verering van JHWH kan plaatsvinden op de grond van diens bakermat, Israël. Weet Naäman veel… De vraag is natuurlijk, hoe de strenge JHWH-alleen profeet hier zo toegeeflijk kan zijn. Blijkbaar is dit genoeg, voor nu?↩︎

  17. Sommigen vertalen לשׁלום als ‘tot vrede’, en zien daarin een verschil met het geven van toestemming voor Naäman’s actie. Ik zie dat niet.↩︎

Scroll naar boven