Ezechiël 34,11-17

Inleiding

Ezechiël 34 tekent een scherp contrast tussen hoe de leiders van het volk en God omgaan met het volk, omschreven als een kudde schapen. In Ezechiël 34,1-10 wordt de wijze van omgang van de leiders met het volk besproken en wordt een oordeel over hen uitgesproken. In 34,11-17 komt Gods omgang met zijn volk ter sprake. De passage is onderdeel van een verkondiging die in 34,1 begint. De woorden in 34,11vv hebben een nauwe verwantschap met Psalm 23.

Vertaling

11
Voorzeker1
dit zegt de Heer, de Eeuwige:
‘Welaan, nu Ik.
Ik ga wel op zoek naar mijn schapen
en bekommer mij om hen.
12
Zoals een herder zich om zijn kudde bekommert,
ten tijde dat hij te midden van zijn verstrooide schapen is,
zo zal Ik mij om mijn schapen bekommeren
en hen weghalen uit alle plaatsen
waarheen zij verspreid zijn geraakt op een onheilsdag.2
13
Ik zal hen wegleiden uit de volken,
en hen bijeenhalen uit de landen.
Ik breng hen naar hun eigen grond.
Daar weid Ik hen op de bergen van Israël,
bij de beeklopen en op alle bewoonbare plaatsen van het land.
14
Op een goede weide zal Ik hen weiden.
Ook op hoge bergen van Israël zal er weidegrond voor hen zijn.
Daar kunnen zij gaan liggen op goede weidegrond
en vette weiden begrazen op de bergen van Israël.
15
Ik zelf zal mijn schapen weiden
en Ik zelf laat ze neerliggen.
Uitspraak van de Heer, de Eeuwige.
16
Wat verloren raakte zal Ik zoeken,
het verstrooide terugbrengen,
verbinden wat gebroken werd
en het kwetsbare versterken,
maar de vette en de sterke zal Ik uitroeien.
Ik zal haar3 weiden zoals het moet.
17
Jullie, mijn schapen,
dit zegt de Heer, de Eeuwige
welaan,
Ik oordeel over het ene schaap en het andere,
over de rammen en de bokken.’

Noten

  1. Er is hier geen causaal verband met het voorafgaande; daarom is כי als versterkend opgevat.↩︎
  2. Letterlijk: dag van wolken en duisternis.↩︎
  3. D.w.z. de kudde.↩︎
Scroll naar boven